Langs landerijen

We braken het brood en schonken de koffie. In de luwte van
wind krulden de kinderen, hun wangen wars van zon.

Kleverige vingers, kruimels, een gekleurde parasol. Ergens een
verdwaalde sok, wat lauw bier. Iemand zong.

Op het kleed een krantenbericht, een pop zonder benen. We lagen
als mensen alleen op de wereld.

Nee, dan morgen. Morgen. De wagens zouden weer langs onze
huizen rijden. Daarin het schuifelen. Het zachte bonzen. De snuiten.

Het vermoeden dat gedurende jaren in hun genen was geslopen.
De ontreddering van soortgenoten, het recht van leven en
voor wie dat dan wel gold.