Als huizen konden spreken Aflevering 3

Plantage Middenlaan 38

Van tuinhuis tot therapiepraktijk

Denise Citroen

‘In de etalage van een makelaarskantoor in Zuid. waar we ons nieuwe huis dachten te vinden, hing ook een advertentie van dit huis. Drie keer liep ik er langs en steeds hield ik mijn pas in, voordat ik op het idee kwam een afspraak te maken voor een bezichtiging’, vertelt Hans Soetekouw. Hans en zijn vrouw Ymkje zijn vanaf 1985 de gelukkige eigenaren van de Plantage Middenlaan 38. Die avond kreeg Ymkje van Hans te horen: ‘Ik heb vandaag ons nieuwe huis gevonden’. Hier lijkt sprake van liefde op het eerste gezicht, terwijl het huis toen al enige tijd aan zijn lot was overgelaten. Hoe heeft dat zover kunnen komen? Gewapend met een dikke map vol papieren en bouwtekeningen van het kadaster nodigen Hans, personeelsmanager. en Ymkje, therapeute, me uit aan de keukentafel in het fraai verbouwde souterrain. Sinds het broodnodige funderingsherstel in 1999 grenst de keuken aan de 30 meter diepe tuin, terwijl Ymkje haar sfeervolle therapieruimte naar de voorkant heeft verplaatst. Ymkje: ‘In de jaren zeventig zaten de medewerkers van Albert Milhado’s reclamebureau hier met de kaplaarzen aan te werken als het grondwater in de kamer stond.’ Nu lopen we op de zaken vooruit, terug naar het begin.

Rond 1820 begint het pand zijn leven als tuinhuis in empirestijl met één verdieping, maar zónder slaapvergunning. In de volgende decennia wordt het als woonhuis een paar keer doorverkocht, totdat in 1886 de nieuwe eigenaar, Bernard A. van Praag (1836-1889), grootse verbouwplannen heeft. Het huis wordt naar achteren uitgebreid met een hogere kamer en er komt een verdieping bovenop met hoge ramen aan de voorkant, vanwege het ontstane niveauverschil in de vloeren. Met de [gevel?] voorzien van valpijpen, is de tuinhuisperiode definitief voorbij. Bernard, van beroep Confiseur-Glacier, oftewel banketbakker, woont hier volgens het adresboek van 1887 samen met Daniel Hartog. Enig genealogisch speurwerk onthult dat Bernard getrouwd is met Hartogs dochter Hester. Lang heeft de nieuwe eigenaar er niet van kunnen geniet, hij verkoopt het huis in datzelfde jaar aan ‘vleeschhouwer’ Henricus Prins. Na het overlijden van Henricus blijft weduwe Prins met drie ongehuwde dochters achter, volgens goed katholiek gebruik Agnes Maria Alida, Johanna Maria Engelina en Antonia Agnes Maria geheten. De woningkaarten vermelden in die periode geen inwonende dienstmeisjes, die bij de eerdere en latere bewoners wel aanwezig zijn. Het is maar al te gemakkelijk voor te stellen hoe moeder en dochters samen, ieder met haar eigen taak in huis en tuin, hun dagen in de lommerrijke Plantage slijten. Na de dood van moeder in 1910 blijven de meisjes, inmiddels dames van rond de veertig, nog een jaar in het huis wonen.

Dan gaat het pand in 1911 over in handen van de arts Johannes Weisenborn. Een nieuwe tijd breekt aan, Weisenborn heeft nog grotere verbouwplannen dan zijn voorganger. De tekeningen geuren naar luxe en lustoord, compleet met een aangebouwde serre op één-hoog en een buitentrap naar de tuin met aan weerszijden pilaren met vazen, en een grote vaas op het dak aan de achterkant. Althans op papier, want volgens de buren is niet alles op tekening ook daadwerkelijk uitgevoerd. Toch heeft Hans op het dak loden aanhechtingen ontdekt op de plek waar de vaas gestaan moet hebben. Die vaas komt ooit terug, belooft Hans.

Uit deze verbouwingstijd dateert ook een exemplaar van het dagblad De Telegraaf dat achter de badkamermuur tevoorschijn is gekomen. Tot haar verrassing treft Ymkje hierin tussen het regionale nieuws een verslag aan van de belangrijkste Friese sport, de kaatswedstrijd, gehouden te Wommels, het dorp waar zij vandaan komt. In de oude afvoerput uit de tuinhuistijd zijn prachtige oude tegels bewaard gebleven. Hans is opgegroeid in een Twents nieuwbouwhuis en deze vondsten geven hem de ongekende sensatie, dat hij in direct en authentiek contact staat met de geschiedenis. Deze historische sensatie, de term is van Huizinga, zou vooral door relatief kleine en onbeduidende voorwerpen teweeg gebracht worden.

Dokter Weisenborn vertrekt in 1926 naar Brussel en verkoopt het huis aan David Wolf, die het jarenlang verhuurt als kantoor beneden en woning boven. Tussen 1928 en 1936 houdt het Israëlitisch Begrafenisgenootschap er kantoor. Directeur Jacob Hes, zijn vrouw Dina Frijda en hun twee kinderen wonen boven de zaak. Zijn eigen begrafenis heeft Jacob niet kunnen regelen: hij is op 11 juni 1943 in kamp Westerbork omgekomen en werd op dezelfde dag gecremeerd.

Van 1936 tot vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog vinden twee linkse organisaties hier hun onderkomen: De Internationale Roode Hulp, die politieke vluchtelingen uit Duitsland bijstaat, en de Syndicalistische Federatie van Amsterdams Metaalbewerkers.

In 1939 wordt het pand eigendom van de Nederlandse Olie Centrale die in automaterialen handelt – oudere buurtbewoners kennis misschien nog de winkel die tot ergens in de jaren zeventig op de hoek van de Plantage Middenlaan en de Kerklaan gevestigd was. De firma wil het pand graag geschikt maken voor opslag van de winkelvoorraad. De Duitse bezetter steekt hier echter een stokje voor, aangezien de vraag drastisch zal afnemen (zie afb.). Over hoe het huis in de oorlogstijd werd gebruikt is niets bekend. In 1948 worden de benodigde vergunningen verleend aan Willem Bakker, directeur van de Oliecentrale. De bovenverdieping werd opnieuw bewoond, volgens een gezellige buurtroddel niet door de directeur zelf maar door zijn maîtresse.

In 1963 wordt het huis een aantal malen snel achter elkaar verkocht, de bekende speculant Maup Caransa spant de kroon. Op dezelfde dag koop en verkoopt Caransa het pand met 13.500 gulden winst. De nieuwe eigenaar Albert Milhado, die vooral bekend is geworden van zijn radiopraatjes als sportverslaggever en van zijn gesproken brieven uit Londen, die steevast eindigden met: ‘Tot… de volgende keer!’ De Milhado’s ontkwamen met veel geluk tijdens de oorlog naar Engeland, waar zij beiden voor de Nederlandse regering in ballingschap werkten. Na de oorlog verkozen ze hun aangename leven in Engeland boven de treurigheid die zij hier aantroffen. Toch blijft Nederland trekken en de reclameman vestigt de Nederlandse afdeling van zijn bedrijf hier in de Plantage. Het beeld van personeel dat met kaplaarzen aan zit te werken is nu niet bepaald een goede reclame voor de firma, maar dit terzijde.

In 1980 doet Milhado zijn zaak van de hand en gaat het pand over in handen van de musicus Ronald de Bree. Hij brengt de nodige verbeteringen aan, maar hij heeft daar zelf niet lang van kunnen genieten. Tijdens een tournee met zijn orkest in New York begin jaren tachtig loopt hij een geheimzinnige ziekte op waaraan hij spoedig sterft. Ronald is een van de eerste aidsslachtoffers. Het huis staat daarna een aantal maanden leeg als Hans en Ymkje er in 1985 als een blok voor vallen, ook al hangt er een oude en wat verwaarloosde kantoorsfeer uit de jaren zeventig met bruine en oranje muren. Als eerste wordt de donkerbruine slaapkamer aangepakt, dat is voor de zwanger Ymkje niet de geschikte plek om een kind ter wereld te brengen. Honderd jaar na de eerste grote verbouwing wordt het huis met veel gevoel en aandacht voor details opgeknapt en smaakvol ingericht. Liefdevollere bewoners kan het oude tuinhuis zich niet wensen.

 

Deze derde aflevering van Als huizen konden spreken verscheen voor het eerst in De Plantage, Bulletin van de Vereniging Vrienden van de Plantage, jaargang 17, nummer 1, februari 2009.