Adriaan Morriën

Datum: zaterdag 2 oktober 2010
Locatie: Tangosalon, Plantage Muidergracht 155
Tijd: 15.00

Goede vriendin Josien Lalleman en oud-voetballer Jan Mulder halen herinneringen op aan de schrijver. Na de pauze neemt Ko van Geemert ons (figuurlijk, via een bescheiden powerpoint-presentatie) mee naar de Plantagebuurt aan de hand van passages uit het werk van Morriën.

Herinneringen van Jan Mulder aan Adriaan Morriën

In mei van het jaar 1978 heb ik Adriaan Morriën geïnterviewd voor het weekblad De Tijd. Het begint zo: ‘Ja, gereformeerd. Ellendige zondagen waren het. Koffie en later een zandkoekje. Maar ik was gek op mijn moeder, hè. Het was een mengeling van innigheid en verzet, van liefde en verveling, die uitersten. Als ik thuis zat, hoorde ik het geroezemoes-uit-een-grote-keel van het veld van de Stormvogels. Witte Jan, de midvoor, hoe heette hij ook alweer, ja, Witte Jan Blinkhof. Ik mocht niet naar Witte Jan kijken, ik moest zondags twee keer naar de kerk.

‘Wij speelden voetbal in de duinen. Ik mocht geen lid van een club worden. Voetbal is verstrooiing voor de massa, vulgair volksvermaak. Ik luisterde zondagsmiddags met een vriend naar een symfonie van Beethoven op de radio. Om half vijf gingen we naar buiten. Het voetballen was dan afgelopen en het volk stroomde van het veld. Als twee dromerige superieuren liepen we tegen de vulgaire stroom in, met de klanken van Beethoven in ons hoofd. Maar toch …. Je was een aanbidder van het lichamelijke. Een jongensdroom is het, voetbal.’

Dames en heren, we zijn op deze ellendige zaterdag van het historisch congres van het CDA waarop ze Wilders aan de macht helpen, om het over Adriaan te hebben. Ik vind dat spijtig. Niet dat wij hier zijn, maar dat de gereformeerden Adriaan zoveel jaren later nog in de weg lopen, is wrang. Het brengt ons natuurlijk wel in de gelegenheid in de geest van Adriaan Morriën, aanbidder van het lichamelijke en brenger van literair genot, ons te verweren tegen de vijfduizendkoppige gelovige menigte in de Rijnhal van Arnhem, met bijvoorbeeld nog een citaat uit dat historische interview.

Het waren de tijden van het protest tegen de gang naar het WK voetbal in Argentinië, vandaar dat vraaggesprek over voetbal, en ik vroeg Adriaan: ‘Is de voetballer een kunstenaar?’

Antwoord: ‘Ajax was in bepaalde wedstrijden van een artistiek niveau, maar dat heeft langzamerhand iedereen al geschreven. In goede wedstrijden zie je weer individuele variaties die mogelijk zijn. En het publiek. Schrijven heeft ook iets met publiek te maken. Op een onbewoond eiland ga je niet zitten schrijven of schilderen of naar voorbij flanerende vrouwen kijken, nee, je zit de hele dag te masturberen of je knoopt je op. Robinson Crusoë had het nooit zo gedaan als hij niet voortdurend de wil om te overleven in zijn achterhoofd had gehad. In de onderste regionen van de eredivisie zie je dat ook: Telstar, een Robinson Crusoë die geen hut meer bouwde.’

Ik zag vanochtend een paar uur van dat gereformeerd een katholieke congres. Die sprekers, die pijnlijke Nederlandse onbeholpenheid in alles wat daar gebeurde, waar Adriaan Morriën zo’n hekel aan had, het was vreselijk – en dat uitgerekend op deze dag. Ik las ook nog dit stukje over de Nederlandse mentaliteit uit dat interview: ‘Ik was eens bij mevrouw Prinsen Geerlings op bezoek middenin de koude oorlog. Ik zat in de jury van de Reina Prinsen Geerlingsprijs voor debuten en na de uitreiking was er een dineetje ten huize van familie Prinsen Geerlings. Ik mocht daar als jurylid ook aanwezig zijn. Mevrouw Prinsen Geerlings vroeg me toen iets over de koude oorlog: Wat denkt u meneer Morriën, zou vadertje Stalin nog bij ons komen? Nou ja als ik mijn poes maar mag houden.’

Áls je in een volkslied gelooft,’ zei Adriaan Morriën, ‘ben je al bezig een volk te onderdrukken, te bestelen en uit te moorden. Aardig van de Nederlandse voetballers vind ik dat ze het Wilhelmus niet meezingen.’

Jan Mulder: ‘Van Hanegem, Neeskens en Krol bewegen toch bedrieglijk hun mond als ze in de rij staan.’

Adriaan Morriën: ‘Ze zingen in werkelijkheid obscene woorden op de melodie. Maar of je daarmee wereldkampioen wordt is een andere zaak. Nee, alles wat je van het Nederlands elftal leest is artificieel, leugen en bedrog. Onbetrouwbaar. Als het nou een krachtige leugen was zou je er nog waardering voor hebben. Maar het zijn brave leugens. Er steekt geen Machiavelli achter, alles is een beetje uit de lucht gegrepen. Nederlanders huichelen bij het uiten van nationale gevoelens. Van andere volkeren is het wèl echt. Het maakt iemand sterk, een ideologie, hoe slecht die ook is. Zonder ideologie sta je zwak. Ik bijvoorbeeld. Ik heb een voorkeur voor de buurt waar ik woon. Dat houdt de mens een beetje in leven. Het succes van Ajax tegen Liverpool, die 5-1 in de mist, vond ik leuk. Lokaal chauvinisme, belang bij had ik er. Ineens was het beste voetbal in Europa een paar tramhaltes verder te zien. Het bepaalt je ontvangst in andere landen. Stel je voor dat je Fransman bent, of Duitser met zo’n verleden, of Engelsman met dat ineengestorte Gemenebest.’

Ik ontmoette Adriaan Morriën voor het eerst in café Scheltema. Adriaan zat aan een tafeltje met Harry Lammertink, Yrrah, en Theun de Winter. Ik kwam in café Scheltema met mijn knie.

‘Hoe wil je dat anders doen?’ zult u zeggen.

U kent het lichaam van de voetbalspeler niet. Wij zijn tot veel in staat. Neem mijn rechterknie. Hij is zo vaak in het röntgen apparaat geweest, zo vaak geopereerd, zo vaak verkeerd behandeld en opnieuw moed ingepompt, dat het een zelfstandige eenheid werd die mij eigenlijk niet meer nodig had: hij had een leven voor zichzelf opgebouwd. Dat was geen ramp, de Duitse kunstenaarspaus Joseph Beuys zei het al: ‘Ich denke sowieso mit dem Knie.’

Zo is het. De knie denkt en mijn knie wilde op een gegeven moment naar café Scheltema, waar Willem de Lange op de eerste verdieping machines en gewichten voor de body builders had staan. Willem kon mijn knie weer in orde brengen en dus stond ik op een dag met hem in het café waar Adriaan, Harry en Theun gezellig aan dat tafeltje zaten.

Nu is een knie juridisch niet knie zonder meer. Zoals wij allen van iemand zijn – meestal in de liefde -, is de knie ook bezit van iets of iemand. Ik geef u ter illustratie het voorbeeld van de voetballer Tommy Smith van FC Liverpool in de jaren zestig.

Tommy speelde op het middenveld en stond bekend als een keiharde speler, ook voor zichzelf. Toch raakte hij ooit dusdanig geblesseerd dat hij niet meer kon. Vrijdags voor de wedstrijd op zaterdag trad hij het kantoortje van manager Bill Shankley binnen en zei dat het niet ging. Shanks vroeg waarom niet. Mijn been, zei Smith.

Shankely vroeg hem de broekspijp op te stropen, sloeg een blik op de blessure die ergens binnen in een gewricht zat, en constateerde: ‘Jij speelt, Tommy.’
‘Ik speel niet, boss, ik kan niet lopen.’

‘Jij speelt, Smith,’ zei de manager.

‘Ik geloof het niet, manager,’ zei Smith, ‘het is mijn been.’

‘Sorry Smith, je vergist je, dat been is van FC Liverpool. Jij speelt. Tot morgen.’

Mijn knie was van Ajax. Hij stond opeens in café Scheltema en het tafeltje met de drie reeds genoemde mannen keek blij verrast op. Ik vond dat fijn voor mijn knie. Ik ben een mens, en gevoelens van blijheid vanwege aandacht voor delen van zijn persoon zijn mij niet vreemd. Dat de interesse van Morriën, Lammertink en De Winter in eerste instantie naar de knie van Ajax, hun geliefde club, ging, vond ik absoluut niet erg. Integendeel. Het brak het ijs. Na het betasten en toespreken van mijn knie mocht ik aan hun tafel zitten en knoopte een vriendschap aan met alle drie de Ajacieden- dichters en tekenaar.

Die knie heeft me veel geluk en vrienden gegeven. Adriaan Morriën was een mens waar je van leerde. De schok van de herkenning had ik ook vaak als hij iets beweerde. Bijvoorbeeld bij zijn meningen over Jan Blokker en Simon Carmiggelt, in grote kringen populaire scribenten, maar Adriaan Morriën had hun calvinistische engheid haarscherp in de gaten.

Een van de meest verpletterende beschrijvingen van Carmiggelt die ik ooit heb gelezen, staat in Lasterpraat. Het gaat over de televisiepraatjes van Kronkel. Die oogopslag. De zucht. De gemaakte toon. De poging tot een grijns. Ja, de totale lachwekkendheid van de vertolker van het praatje in beeld. Het was me uit het hart gegrepen.

Ik ben objectief, het gaat me om de waarheid en niet om de vernietiging van Carmiggelt door Morriën. Adriaan schreef het weliswaar ook uit enige rancune tegen Carmiggelt, maar het fijne is, dat hij dat altijd in onnavolgbaar mooie stijl doet.

Remco Campert, net als Adriaan Morriën bovenal een dichter, bezit ook dat zeldzame vermogen tot het schrijven van een omverwerpend mooie zin op het juiste moment – en daarna nog tien mooie zinnen; en misschien nog een rijtje, tot het korte verhaal af is (een hele roman vol schoonheid zat er net niet in), maar Adriaan Morriën was nog net iets begaafder dan Campert op stilistisch gebied. Magie, dat was en is het.

Ik heb Adriaan eens horen vertellen over een meisjesarm in de tram. Een half ontblote arm. Hij had er dingen aan en op ontdekt. In een flits van het voorbijgaan.

‘Loop jij ook wel eens achter een meisje aan?’ zei hij toen tegen me.

Ja.

‘Ik ook. Ik ben toen hard achter die tram aangelopen en een halte verderop achter haar aan de Bijenkorf ingelopen.’

Dat zei Adriaan dus, hè. Vol van een vrouw. Ik voelde met hem mee. Ja, dames en heren, ik voel het nog altijd als mijn taak om voor Adriaan de meisjes achterna te lopen, op straat, de Bijenkorf in, van op een afstand genietend, als eerbetoon aan de schepping en aan Adriaan Morriën. Niet voor mezelf natuurlijk.

Het goede van deze schrijver en levenskunstenaar was dat hij het niet bij de theorie liet. De praktijk kwam echt niet te kort in het lustige bestaan van Adriaan Morriën. In Scheltema kwam eens een vrouw aan de tafel van Adriaan zitten. Ik had niet de indruk dat hij haar goed kende. Tijdens het gesprek over politiek, zag ik opeens de arm van Adriaan omhoog gaan, naar de bovenarm van de vrouw. Hij zette de nagels erin en begon te strelen, krabbelen, ontginnen, hoe moeten we het noemen, friemelen, infiltreren zou ik haast zeggen, dromerig en recht op het doel af, subliem en agressief in dezelfde beweging. Het was vingerwerk op de vierkante centimeter die me tot de dag van vandaag bijstaan. Die onuitwisbare beelden op mijn netvlies zijn er ook voor de eeuwigheid door de lenige, voor dergelijke arbeid als het ware uitgevonden, handen van Adriaan Morriën.

De vingers schoten als hagedissen over de huid van de aanbeden vrouw, die in eerste instantie schrok van de aanraking, maar door het gif, dat onder de lange nagels van de verleider vandaan diep in de vrouwspersoon was gespoten en haar in een seconde weerloos had gemaakt voor protest en verdediging.

Zij liet hem begaan. Sterker, ze genoot, ze beleefde haar mooiste uur, en ik ook, nog steeds. Het was een weergaloze dribbel. Adriaan Morriën is een man in een verkeerd land. Italië. Kijk, ik kom uit Groningen, hij raakte mij als geen ander geraakt kan worden. Wij, Oost-Groningers, kunnen niet fatsoenlijk praten en armpjes strelen, wij uiten de drie menselijke gevoelens die we kennen met de drie woorden die we hebben geleerd: honger, dorst en er is vorst op komst. De verleidingskunst komt aan de boorden van de Dollard neer op de boerin die in de bedstee gaat liggen en tegen Hendrik zegt: ‘Most mie nog gebruukn?’

Ik doe het al iets beter, ik heb Adriaan gekend. En ik spreek hier vanmiddag niet zo lovend over deze onvergetelijke dichter en schrijver en Italiaanse persoonlijkheid met zijn lange witte mantel met ceintuur in Amsterdam omdat ik hem heb gekend en een klein beetje bevriend met hem was dankzij Scheltema.
Er was zelfs reden om hem niet zo leuk te vinden. Hij keek me eens met die schampere, vriendelijke, doordringende, twinkelend heen en weer schietende ogen aan en zei: ‘Jouw gezicht is in ketenen gewrongen, hè?’

Een Engelse journalist zei eens over het gezicht van de dichter Auden dat het de contouren had van een door guerilla’s overvallen rubberplantage, maar mijn in ketenen verwrongen voorgevel van Adriaan Morriën was ik ook heel erg.

Morriën was geen troost voor de mens die ouder wordt. Hij haatte de man op leeftijd. Op een dag was hij geen Italiaan meer. Nergens nog terrassen om op te zitten, geen onvoelbare lucht die je niet om je armen heen voelt op een mooie zomeravond met een spaghetti Bolognaise. Ik herinner me dat Adriaan vertelde over de dag dat hij zijn geliefde moeder had begraven en ’s avonds thuis zat. Het was winter en tien graden onder nul, hij zat thuis en zijn moeder lag onder de ijskoude grond, een paar honderd meter verderop. Het was verschrikkelijk en onbegrijpelijk voor hem. De kou slaat mij om het hart, nu, als ik aan Adriaan en zijn moeder en aan mezelf en mijn moeder denk. We moeten nu van elkaar genieten zo lang het kan, jongens en meisjes, dat is de les.

Adriaan Morriën benoemde gevoelens die je niet kende, over de liefde en de erotiek bijvoorbeeld. Hinderpalen bleken opeens niet te bestaan, gênes dingen om gauw te vervangen door openlijk verlangen. Een wereld zonder slagbomen. Adriaan zei het natuurlijk mooier dan ik. Het was de kop boven het interview uit 1978. Ik de schrijver van het stuk, Adriaan de voetbalkenner. De kop luidde: ‘Spelenderwijs naar het paradijs.’

Het is mijn levensmotto geworden, dank je Adriaan.

2 oktober 2010
Jan Mulder