Lezing Nederlandse Beeldhouwkunst

Datum: zaterdag 15 juni 2019
Locatie: Atelier Mieke Kleinendorst (Voorheen atelier Hildo Krop) Plantage Muidergracht 107b, Amsterdam
Tijd: 1400 - 16:00

Als vervolg op de viering van 100 jaar Nederlandse Kring van Beeldhouwers
organiseren Minnie Folkersma en ik een aantal lezingen in mijn atelier aan de Plantage Muidergracht 107b te Amsterdam(voormalig atelier Hildo Krop).

De negende lezing heeft als onderwerp:
Opkomst en groei van de Nederlandse beeldhouwkunst, 1890-1940
De lezing wordt gegeven door Drs. Peter Thoben.
(lees vooral de bijlage voor een korte inleiding)

De lezing zal worden gehouden op zaterdag 15 juni om 14.00 uur, inloop om 13.30 uur en zal ongeveer twee uur duren (met een pauze).

Het entree is € 15 euro p.p, (voor 2 personen samen 25 euro) over te maken op rekeningnummer NL 04 INGB 0002611382 t.n.v. M.J.Kleinendorst, o.v.v. lezing. (Graag ontvangen wij uw reservering per email, zodat wij u tijdig kunnen melden als er geen plaatsen meer zouden zijn)

Opkomst en groei van de Nederlandse beeldhouwkunst, 1890-1940
In de negentiende eeuw zijn het vooral beeldhouwers uit België en Duitsland, die hier te lande een beeldbepalende rol spelen: Eugene Lacomblé, Louis Royer, Franz en Johann Theodor Stracké. Voor een kunstopleiding gaan Nederlanders naar het buitenland met name naar Belgische academies te Antwerpen, Brussel, Gent (St. Lucasscholen) of Luik. Wanneer architect Pierre Cuypers met textielfabrikant François Stoltzenberg en beeldhouwer Edouard Georges in 1852 een werkplaats voor religieuze beeldhouwkunst te Roermond opricht, zorgt dit ervoor dat er naast de Belgische en Duitse beeldhouwers ook meer autochtone ambachtslieden komen, die soms op hun beurt ook een beeldhouwatelier beginnen zoals J.A. Oor & Co of A. Lenaerts & Zn. De kerkelijke kunst zit in de lift en er ontstaan meerdere beeldhouwateliers zoals van Hendrik van der Geld in ’s-Hertogenbosch, Jan van der Mark en Jan Custers in Eindhoven, van Te Poel & Stoltefus in ’s-Gravenhage of Van den Bossche & Crevels in Amsterdam. De toepassing van beeldhouwkunst aan de architectuur blijft bestaan bijv. Beurs van Berlage, Levenverzekeringsmaatschappij De Utrecht aan Damrak, Tropenmuseum, Scheepvaarthuis etc.
Daarnaast is de komst van vakgerichte scholing van belang met Quellinusschool, Rijkschool voor Kunstnijverheid en Rijksnormaalschool voor Tekenonderwijzers – samen Rijksmuseumscholen genoemd – of Kunstnijverheidsschool te Haarlem. Rond de eeuwwisseling worden van beeldhouwers zoals Henri Teixeira de Mattos, August Falise Chris van der Hoef, Meine Huisinga, Toon Dupuis en Hendrik Jansen van Galen bij plateelfabrieken zoals Haga te Purmerend, De Distel of Amstelhoek te Amsterdam, sculpturen uitgevoerd, later worden witte beeldjes geproduceerd bij de De Ram te Arnhem en met name bij Zuid-Holland te Gouda.
Naast standbeelden en borstbeelden in de openbare ruimte krijgen beeldhouwers opdrachten van instellingen en particulieren voor grafmonumenten en portretten, maar daarnaast wordt veel kleinsculptuur vervaardigd voor het burgerinterieur. Onderwerpen uit het boerenleven en figuren in klederdracht (zoals bij de Haagse School) zijn in trek, maar natuurlijk ook naakten al dan niet met een allegorische betekenis. Tot de Eerste Wereldoorlog worden grotere beelden vooral in België bij de Compagnie des Bronzes of Fonderie Nationale des Bronzes Ancienne Firme J. Petermann te St. Gilles-Brussel gegoten, maar ook wel in Duitsland. Bronsgieterijen voor klein werk komen eerst in de jaren 1920 op: Fehn, De Plastiek, Binder, Stöxen etc. Voor de Eerste Wereldoorlog vluchten Vlaamse beeldhouwers zoals War van Asten, Jozef Cantré, Georges Van Tongerloo, Rik Wouters naar Nederland, van wie er enkelen zoals Egidius Everaerts of Albert Termote zich hier blijvend vestigen.
De verzuiling werkt ook door in de beeldhouwkunst, wat leidt tot de oprichting van de Nederlandse Kring van Beeldhouwers (NKvB) in 1918 en die van de Algemeen Katholieke Kunstenaars Vereniging (AKKV) in 1920.
De benoeming van Jan Bronner in 1914 tot hoogleraar aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten is een gelukkige greep geweest, want mede door zijn pedagogische inzichten heeft hij tot zijn pensionering in 1947 zo’n 140 beeldhouwers met het vak vertrouwd gemaakt.
In de lezing kunnen de circa 100 actieve beeldhouwers uit de periode niet allemaal aan bod komen. Om toch enkele namen te noemen: Johan Coenraad Altorf, Joseph Mendes da Costa, Lambertus Zijl, Abraham Hesselink, Arend Odé, Charles van Wijk, August Falise, Toon Dupuis, Albert Termote, Cees Smout, Hildo Krop, John Raedecker, Johan Polet, Hendrik van den Eijnde, Mari Andriessen, Charles Vos, Oswald Wenckebach en de vrouwen vergeten wij natuurlijk niet: Louise Beijerman, Rachel van Dantzig, Fransje Carbasius, Therèse van Hall, Fri Heil, Gra Rueb, Jo Schreve-IJzerman, Henriette Vaillant etc.
© Peter Thoben Eindhoven

Over de spreker
Kunst- en cultuurhistoricus Peter Thoben (Nijmegen 1951) heeft – na gymnasium B aan het Sint-Canisiuscollege – kunstgeschiedenis en archeologie gestudeerd aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (nu Radboud Universiteit Nijmegen) en is in 1980 cum laude afgestudeerd op de Nederlandse beeldhouwkunst. Van 1981 tot 2010 was hij directeur-conservator van Museum Kempenland Eindhoven en momenteel is hij vrijwillig conservator van het Andreas Schotel Museum in Esbeek. Hij was mede-initiatiefnemer van de manifestatie Nederland Beeldhouwland in 1994. Vele kunst- en cultuurhistorische tentoonstellingen heeft hij georganiseerd en tal van publicaties en artikelen zijn er van zijn hand verschenen naast bestuurlijk en advieswerk.