Om beurten droegen we de tas
waarin je zwaar woog
over kwelders en het karrenpad.
Op het strand kraakte het
schelpen, krabben, scheermesjes.
We stempelden onze afdrukken
liepen tot waar het water kwam
trokken lijnen. Je naam, een hart
tot hier, niet verder.
We wilden je meegeven aan de wind
maar je viel voor onze voeten
een eiland in de rimpels van het zand.
We dronken juttersbitter in het helmgras
aten bananencake van de Jumbo. Hij smaakte
zelfgebakken en we verbaasden ons
hoeveel versies er van iemand bestaan.
Hoe je heerste in de stilte
opnieuw een onbekende werd.
In de verte zagen we het vasteland
daarheen keerden we terug, lichter.
De wind in onze rug droeg jou als refrein.