voortdurend

voortdurend hebben we lief
gaan aan tafel, slijpen messen
ontbloten tanden en
begraven strijdbijlen

we hijsen ons in keurslijfjes
strijken plooien glad
met vollemaankoppen
glimlachen we
pronken met pruiken als in
poppenhuizen kijken we
en kijken weg er is
geen kelder

weten wij veel, dat later
het afschilferen op de loer ligt
dat we gearmd staan met onbekenden
terwijl geliefden worden verdonkeremaand
en engelen opduiken aan het zwerk