Ze propt het laken naar het voeteneind
dwingt mij te kijken. De schrompelende huid rimpelt
in schrale plooien onder haar knieën, vraagt
waarom zij er uit ziet als een olifantje, strijkt
aarzelend langs haar droge benen, kreukelt
het geluid van stug papier de steriele kamer in
Ik herinner mij de vitaliteit in haar stamkroeg
in de lente door begerige ogen gevolgd, hopend
op een dag gestreeld te worden, de warmte
te voelen van het vuur dat in haar brandde
Haar handen liggen breekbaar naast haar smalle heupen
ik moet haar helpen bij het openen van de wijn, terwijl
ze toekijkt hoe ik de fles tussen mijn voeten zet, fluistert
dat haar kuiten afgezakte kousen lijken
Ik negeer de blik in haar vergrijsde pupillen
ogen die zich weldra vullen met mijn afwezigheid, veeg
de zoutaanslag van haar dunne lippen
De nasale klank van woorden in haar gesealde jukbeenderen
en de laatste keer dat ze haar hand opstak
achtervolgen mij naar huis
Ik vraag mij af wanneer het matras gelucht zal worden
het beslagen raam opengezet, vechten niet meer nodig is
zwaartekracht te licht bevonden, zwijgen verbannen
haar wens vervuld te liggen in humusrijke grond
Op een dag poets ik de herfst van haar zerk, spiegel
me in natuursteen met haar naam, staar
verloren in een ondiep gat, plant asters, besef
verder dan ooit van haar verwijderd te zijn, ontwaar
in de plooien van de aarde een olifantshuid en daaronder
het vermoeden van oorlog