Onder ‘t net en vlot gesprek
dat mijn hoofd, met bruine hoed
met de gastheer voeren moet,
denkt mijn hele ziel: verrek!
In mijn binnenst stampen beesten,
snuiven paarden, ruisen bossen,
slangen schuiflen door de mossen,
negerstammen vieren feest.
Port of sherry…liever thee?
Ja mevrouw, of eiglijk….nee.
Spiernaakt duik ik in een meer.
Graag, een halfje…o, niet meer!
Hoe kàn ik, bij God, nog praten…
Zouden ze iets aan me merken?
Kan ik niet meer tegen sterke
drank? Heb ik al rode oren?
Als we nou die kat eens schoren
– de onvervalste poedelkat –
ijsbloemen op zijn achterplat.
Niemand weet, hoe vreeslijk wild
ik met los haar loop te rennen!
Niemand zou mij hier herkennen
als ik plotsling was gevild.
Want ze kennen slechts mijn huid,
en die nog alleen bij stukken,
o ingetogen, bruine bruid
van Tahiti, of Molukken…
In de kamer wordt het donker;
buiten dwarrelt stil en schuin
sneeuw op heel licht groene struiken.
Zó mooi is het in die tuin,
dat ‘k moet staren naar het geflonker
van mijn glaasje, naast de kruiken:
àl te glinsterend stuk glas…
Plotsling huil ik…op zijn jas
zaten toen ook lichte vlokken.
Vlokken sneeuw…die werden water…
Hield hij niet meer van me, later,
dat hij zomaar is vertrokken?