Terug in de tijd dat het water nog dwaalde
met spatten en stormen het wad overstak,
zijn vluchtig getij – toen voornamelijk brak –
wist zij te omlijsten: zij mengde, vertaalde
zijn rusteloos lichaam in linnen. Gedreven
streek zij op het wit en gedoodverfde doek
zijn hartslag, de ruis van zijn adem, de vloek
wanneer hij van wervelende winden moest leven.
Zoals zij hem toomde maar toch niet bezat
hem altijd liet stromen, haar vingers gevat
om enkel een kwast die zij doopte en eerde
vond hij in haar streken de les die hem leerde
het oeverloos zwerven te wenden totdat
zijn lichaam verdroogde, geen driften meer had.