A’dam
Hoe overduidelijk laat ze blijken dat
ze niet wil gelijken. Hoe splijt zij wind.
Hoe zeilt zij bruggenruggen over
op de panden van haar jas.
De tram loopt knarsend in de pas. Zij
staat voor niets, bijt hevig fietsend
stukken uit de tijd, die ooit de onze was.
Zo jaagt zij meeuwen na. Zo plaagt zij
bumpers, dwarst zij sporen,
drijft de spot met wat wij zoeken hier,
verloren.
Want zo is zij. Ze laat maar waaien
en zo waren wij.